Arnhems jasje ontrafeld

Na het ontrafelen van een ‘Utrechts jasje‘ een tweede weefsel, ook weer een kort jasje. Ditmaal een jasje dat mijn man tegen kwam net buiten station Arnhem. De draagster had het kledingstuk gekocht in een winkel voor tweedehands kleding. Daar vind je inderdaad veel meer mooie weefsels dan in de moderne kledingzaken. Doordat modeartikelen tegenwoordig zo’n korte houdbaarheid hebben, is het goedkoper om stof met seizoenspatronen te bedrukken dan te weven.

Maar nu dus weer een echt geweven voorbeeld. Het patroon heeft drie kleuren: rood, wit en zwart en de basis is een linnenbinding in combinatie met de daarvan afgeleide inslag- en kettingribs.

Als je vervolgens beter naar het patroon kijkt, zie je dat het een schijnpatroon heeft met rode, witte en zwarte ‘windmolentjes’ met daartussen een zwart-wit gespikkeld blokje met witte en zwarte einde van de wieken. Een ‘schijnpatroon’ is een patroon dat niet direct door het weefpatroon wordt verkregen maar door het afwisselen van kleuren garen.

Zoom je in op het patroon, dan kun je opmaken dat de kleurvolgorde voor zowel de schering als de inslag acht draden rood, acht draden wit, weer acht draden rood en acht draden zwart is.

Het weefpatroon zelf bestaat uit vier rijen van ieder vier blokken. De onderste rij is horizontaal van rechts naar links opgebouwd uit vier kettingribs (flotters) (A) over vier inslagdraden, vier inslagribs (B) over vier kettingdraden en twee keer vier draden in evenwichtige linnenbinding (C). De volgende banen bestaan respectievelijk uit de blokken BACC, CCAB en CCBA. De herhaling van het basispatroon is dus voor zowel de schering als de inslag 4×4=16 draden.

De flotters in dit patroon (waar het garen los in een boogje over vier of vijf draden gaat) maken het weefsel hier wel kwetsbaar. Op de foto zie je op een aantal plaatsen dat de het witte garen bij de flotters is beschadigd, waarschijnlijk doordat het jasje ergens aan is blijven haken.

Door de herhaling van de verticale patroontekening (rode lijn) te vergelijken kun je vaststellen hoeveel verschillende schachten je nodig hebt. In dit geval komt patroonlijn A 2x voor, B 2x voor enz. Tezamen acht schachten. Door de opeenvolging van de horizontale patroontekening te vergelijken bepaal hoeveel trappers je nodig hebt; in dit geval acht. En tenslotte geef je in het blok rechtsonder aan welke schachten worden aangebonden aan welke trappers. In dit geval is trapper 1 dus aangebonden aan schacht 1, 2, 6 en 8.

Overigens zie je hier dat ik de schachten tel van voor (schacht 1) naar achter (schacht 8), bij het inrijgen werk van rechts (A) naar links (H) en ook de trappers nummer van rechts (1) naar links (8). De trapvolgorde begint beneden en gaat dan naar boven.

Tenslotte verwerk je ook de kleurwisselingen die het schijnpatroon van de ‘windmolentjes’ maken in de bindingstekening. Let op. Je hebt gezien dat het basispatroon is opgebouwd uit 4×4=16 draden. Maar door de herhaling van de kleuren in 4 blokken van 8 draden, is het totale weefpatroon twee maal het basispatroon dus 32 draden breed en hoog.

Nu nog een weefbrief samenstellen waarin je het type garen bepaald, de garen dichtheid (aantal draden per cm) en je weef breedte en lengte, en je kunt aan de slag om je eigen ‘Arnhemse jasje’ te gaan weven.